Poëzie: Moen revisited

Souterrain

aan de andere kant van de tunnel staart uitdagend het oog van de naald:
van tussen de stenen druipt het grondwater kratertjes in de zwarte sprei.
het gevaar lonkt tussen de afgebrokkelde voetweg, kinderen verdrinken.
haperen aan het wrakhout van de gezonken schepen van verbeelding.

wie is de waaghals die ooit aarzelend de voet zette in deze slakkengang?
wie heeft ooit het gevaar getrotseerd, het avontuur gewaagd, de stem laten echoën,
zichzelf voelen opbotsen op de grijze schaal van het ei, de ogen op een witte vlek,
oneindig ver? rot op, ratten, huivert de huichelaar, die afdruipt.

maar de held die de dikke buik van de aarde via de slokdarm van de nacht verlaat,
na het angstig wachten op het silhouet aan de overkant, verdient een standbeeld;
slechts de moedigen getuigen een te zijn geweest met de tochtige adem
van het souterrain, in de ingewanden van Moen waren ze alleen met hun angst.

geen kinderen nog die de ondergrond induiken; het grote geheim opengebroken:
de goochelaar rukte de deken van afgeroomde aarde weg, sneed de ader uit
en legde bloot wat verborgen was. uit de hoge hoed geen angst meer om wat
komen zou, geen driestheid, noch lafheid, noch overmoed, weggetoverd, de helden.

Sint-Denijsstraat 68 gesloopt

En met jouw niks dan woorden – artificieel gefluister,
de onuitgebrachte stem verkaveld na de architectenstunt,
blijft op de rand van dit bord: de in de put gezakte kerk
uitgegraven uit het moerasgebied, tot de enkels bloot.

mag ik wel even weggaan, dag zeggen, toch steeds
terugkeren naar een jeugdherinnering,
de vrolijke vrede in de maat van weleer:
kind aan huis, op de stoep achtergelaten.

spin ik draden, verwerk ik mijn angst in een kluwen
van beelden – fata morgana in deze nachtmerrie met
wiens huizen als ineengedrukte treinen? (flash-back:
hij heeft zich verhangen, een woonwagen werd weggesleept).

aarde van de laarzen afgetrapt naast de mat:
wie anders komt nog binnen in dit lege trappenhuis dan
muizen, ratten en stedelingen die sporen zoeken,
achter de plinten krekels, het nachttafeltje stottert aan een poot,

dit huis is versplinterd in verplichte afwezigheid; de deuren
gespleten in wrakhout dat meedrijft op de stroom,
en voortvarende vissers laten de brede bocht in een emmer stromen:
de boten met grotere tonnenmaat laten op zich wachten.

zoek ik scherven in de omgewoelde aarde: de straten verbreden
mijn smalle kijk op de dingen van vroeger, die eens geweest
zelfs niet meer genoemd kunnen worden, slechts vermoed,
met op de rand van de bedding: jouw niks dan woorden.

Kanaal Bossuit-Kortrijk

de lucht ademt zwaarder over zuiverder water,
nu de hemel als een reuze spade bedden heeft gedolven:
breedvoerig slaat de brug de vleugels over het groene nest.

de vissers, ze staren zich blind op het water dat rimpelloos
ademt en wacht op de brede uitzwaai van een scherpe snee
of het kolkende schuim van een plotse roeispaan.

over de glooiingen, tamme ruggen van moeë dieren,
streelt de onzichtbare hand, raakt nauwelijks het gras,
zucht heel eventjes op het zilverwerk dat vluchtig weerkaatst

de bruine vogel, zo is de wereld het spiegelbeeld:
de visser aan de overkant hangt aan zijn lijn,
vastgehaakt aan de witte schaduw van een verdwaalde wolk.

De droom van Winnetoe

met deze kogel, sprak Winnetoe tot de indianen,
mik ik de dagen van de kalender naar een ver verleden,
de rook van mijn sigaret adem ik in mijn broekzak,
en tabak steel ik in een ogenblik van verstrooidheid.

het album dat mijn tante toonde, blijft steeds in mij haperen
als in een droom waarin ik een bijrolletje speelde, voor de grap.
en verder gaapt de tijd in een onbeschreven blad, een hersenschudding,
de dikke hersens in de zwarte lakens gewikkeld, wekenlang.

potsierlijk hoe die ooms en tantes als in een toneelspel mijn tranen drogen:
om het tedere geluk van een eerste zoen, de regen tegen het afdak, met jouw
onbeheerste knieën, witte wereld, drempelvrees om jouw wezen, vol de eerste zoen,
in een volwassen hunker naar huiverend lief verdriet om wat vroeg geluk.

De heksen van Moen

in elk geschrift duikt ze op, op de bezem maakt ze geschiedenis:
kruiden trekken ziekte uit de klamme ledematen,
de witte gezichten in de heksenkring verleppen
in sterke verhalen – de geur van brandend vlees
kruipt in de kleren, lijken versieren het historisch denken.

de vrouw als dupe van de waanzin, het stotteren naar de maan.
mannen op de rand van de wetenschap met het grote gelijk
in hun hand: het vuur, de hel, het moorden als tijdverdrijf,
de gerechtigheid: het meten met twee gewichten – de heks die
lichter weegt, zweeft, tovert en tekent met haar bloed.

de mens op zoek naar minderheden, die eigen angst en zwakheid kopieert in
elke vreemdeling, een oude vrouw, een zwakzinnige, een onverlaat,
het schoppen op de eigen zonde, de machteloze woede uitgespuwd op joden,
homofielen, dronkenlappen, de heksenjacht gaat door. het stoken
is niet gestaakt – de brandstapels aangemaakt, hersens branden.

Dirk Rommens, augustus - november 1988
Uit “1000 jaar Moen”, Heemkundige Kring Mulnis, 1989
Deze cyclus verscheen ook in het literaire tijdschrift "Kruispunt', Brugge, 1989.

Plaats een reactie