Gesprek met Christiaan Germonpré

„Warmte en troost brengen via een gedicht”

Christiaan Germonprés bundel „Van weelde en weinig” verscheen nog net in 1984. Aanleiding om met deze Kortrijkse dichter de literaire horizon af te turen, op zoek naar snuifjes kleur tussen de sneeuw. Zijn bundel brengt ons echter hoofdzakelijk in warmere streken en seizoenen. Het wemelt van het aardse leven, ook al worden de verzen ingehouden stil in taalvormen gegoten die breekbaar broos van de ene regel naar de andere overvloeien. „Wij worden bijna lucht en water, eiland in het gedicht” schrijft hij in het negende gedicht van de titelcyclus. Mare De Smet schreef onlangs nog over Ben Cami: „Op die manier is het een hopeloze taak dichter te zijn, want wat vermag een bundel poëzie?”

Wat vermag de poëzie? Heeft poëzie een sociale functie, Christiaan?

„Als enkeling die gedichten schrijft, kun je de wereld niet veranderen. Je gaat de werkloosheid niet oplossen met een gedicht. Wie schrijft is ik-gericht, individualistisch. Via poëzie kun je de lezer warmte of troost overbrengen. Poëzie kan een weerspiegeling zijn van wat in je afspeelt. Vroeger dacht men dat men met poëzieposters of aanplakbrieven-met-gedichten de maatschappij kon veranderen. Dat heeft niet (veel) geholpen. Wat er in de wereld gebeurt, lees je in de kranten, niet in een dichtbundel. Momenteel is er de gang naar de natuur, de terugkeer naar de jeugd, het eigen ik.”

Dat initiatieven van kunstenaars (vergelijk: de kerstplaat voor Ethiopië) dan wel enig leed kunnen helen, beaamt Christiaan Germonpré. Maar dan is dit natuurlijk een heel andere weg dan de „invloed” van een dichtbundel…

CRISIS EN CULTUUR

Niettegenstaande de crisis, ziet Christiaan Germonpré het niet zo somber in, wat de cultuur betreft: „Niettegenstaande het typische van deze tijd, de crisis, ziet men op gebied van de literatuur nog tijdschriften ontstaan, er zijn nieuwe culturele initiatieven. „De Gulden Sporen” plant bij voorbeeld voor 1985 een poëzieavond, naast wat er in Kortrijk al bestaat. Er was de publicatie van „Met 7 rond de toren”. Er zijn nog kansen genoeg opdat de cultuur aan bod zou komen. Maar het zou natuurlijk nog beter zijn als deze verenigingen zouden samenwerken om gezamenlijk iets op het getouw te zetten, zonder altijd het individuele belang van de eigen vereniging voor ogen te houden.

1984-1985

Twee jaartallen die een belangrijke tegenstelling in zich houden: het verleden en de toekomst. Commentaar, graag.

Christiaan Germonpré: „Wat opvalt is dat het geweld enorm is toegenomen. Er zou opnieuw moeten gepoogd worden om de eigen verantwoordelijkheid op te nemen. Dat geldt zeker ook op wereldvlak, daar waar de twee grootmachten het eens zouden moeten worden om tot ontwapening over te gaan. De mens is zelfs zijn eigen technische evolutie niet meer meester. Er moet weer een verantwoordelijkheidsgevoel komen voor wat men produceert. Met al de moderne mogelijkheden moet het voedselprobleem uit de wereld kunnen worden geholpen.”

Als je het zo bekijkt is poëzie dan ook van zo weinig belang. Om dat te beseffen hoeft Christiaan Germonpré maar eens het aantal uitleningen te vergelijken: amper 1% (of 2%) van alle uitleningen in de stadsbibliotheek betreft poëzie. Echte poëzieliefhebbers zullen de dichtbundels wel zelf kopen, maar anderzijds heb je toch te maken met bibliotheekbezoekers — en welk percentage is dit van de hele bevolking?

Poëzie is dus een marginaal verschijnsel. Wie zich op dat vlak inzet, loopt vaak met het hoofd tegen de muur. „Poëziecentrum Gent” zit in moeilijke papieren: toelagen teruggebracht tot op het peil van ’79. Exit Poëziecentrum? Wie treurt erom, tenzij de dichters zelf, die toch maar laten betijen. Sociaal geëngageerd? Toe maar.

Christiaan Germonpré vindt dat dichters een initiatief zouden mogen nemen, en dat hij bereid is daaraan mee te werken. Wellicht beperkt het sociaal engagement zich bij nog andere dichters zich niet tot woorden, maar tot daden en klinkt de bezorgdheid om de anderen door in de literatuur en daarbuiten.

In het begin van een nieuw jaar mag men wel eens dromen. Dichter Christiaan Germonpré geeft ons echter zijn boodschap mee: „Zoveel belangrijker dan poëzie is wat er in de maatschappij aan het gebeuren is: geweld, bomaanslagen, vandalisme. Je eigen verantwoordelijkheid opnemen om hier iets aan te doen, daar komt het op aan.”

Christiaan Germonpré over „Van weelde en weinig”

„De Nederlandse Uitgeverij „De Beuk” geeft vooral werk uit van oudere dichters; er zijn ook veel natuurdichters — maar ik ben de eerste Vlaming die bij hen uitgeeft. Is het toeval of word ik meer gesmaakt in Nederland?”

„Deze bundel bestaat uit drie keer negen gedichten. Niet zonder toeval, overigens, want hij bevat een aantal reisgedichten. Die symbolische negen gedichten herinneren aan Homeros’ held Odysseus die tien jaren lang had rondgezworven en ook gedurende negen dagen op het eiland Kreta rondtrok. Het eindgedicht van de middencyclus verwijst trouwens naar het eiland dat een gedicht eigenlijk is — op zichzelf staand.”

„Zoals een componist een symfonie ..maakt”, zo is een dichtbundel ook een „werkstuk”. Tussen de cycli moet er een duidelijke overgang zijn. Ook vormtechnisch is er een overgang: ..jij – wij – zij” (respectievelijk eerste, tweede en derde cyclus).”

„In de bundel zijn heel wat wijzigingen naar de geschiedenis van Kreta. Dat de lezer inspanningen moet doen om bepaalde woorden of verwijzingen te snappen, vind ik normaal. Ik schrijf volgens mijn eigen geaardheid, zonder rekening te houden met het publiek; ik zoek naar verfijning, en tracht toch wel in een eenvoudige taal te schrijven.”

“Wat recensenten schrijven is altijd interessant. Uit de diverse standpunten en visies kun je te weten komen hoe „ze” tegenover je werk staan. Ik geef toe dat het voor de „man-met-de-pet” niet altijd precies te achterhalen is wat een bepaald gedicht inhoudt. Je moet ook veel moderne poëzie lezen om je erin thuis te voelen.”

‘Het Volk’, 15 januari 1985


POËZIERUBRIEK

Van weelde en weinig

„Vreemdelingen zijn wij in een vreemd verhaal” schrijft Christiaan Germonpré, daarmee aanduidend hoe losgeslagen wij, moderne mensen, zijn van de wortels van onze westerse beschaving. Het gedicht wordt dan des dichters poging iets van deze rijkdom vast te leggen. „We worden bijna lucht en water, eiland in het gedicht” (p. 24).

Criticus Jooris Van Hulle belicht de pas verschenen bundel „Van weelde en weinig” van de Kortrijkse dichter Christiaan Germonpré. Wij volgen zijn poëtische wandeling nog even verder in dit eerste rubriekje van dit nieuwe jaar. Wensen hierbij de lezers het allerbeste voor 1985. Dit jaar wordt helaas ook niet prachtig.

„Mondriaan, Kadinsky, de waarheid witter dan wit, de taal krijgt een nieuw geluid”: met deze leidraad bouwt Germonpré de derde cyclus in de bundel, „Abstract”, uit tot een aftasten met ingehouden adem van het landschap van de liefde. Het onbeschreven witte blad nog onbeschadigd, verwoordt de dichter de liefde en de lichamelijkheid.

En voortdurend worden daarbij de concrete gegevens in vraag gesteld. Er is immers de romantisch aandoende rust van stillevens, van genrestukjes als het ware, die dichter en lezer uitnodigen zich te verzoenen met het leven dat hier geleefd wordt. Het snijden van het brood, het eerste levensteken dat uitnodigt tot bezinning en verzoening, krijgt hier een mythische dimensie, maar toch blijft de dichter zich waakzaam opstellen en tegenover zoveel uiterlijke tekenen van zekerheid: „wij zijn een som van omstandigheden, zegt hij, een veelvoud van vragen” (23). Het landschap, de taal van het lichaam, de roes van de liefde: het is veel en toch weer niets, het is weelde en weinig voor wie niet wil verdrinken in de stroom van onbezonnen genieten.

OBSESSIE

Is het zo dat deze motieven zich in de nieuwe bundel van Christiaan Germonpré onweerstaanbaar opdringen en hem duidelijk in het teken van de heroplevende romantiek plaatsen, toch blijft door de hele bundel een ondergronds motief meespelen, namelijk dit van de obsessie voor de taal, het aftasten van de talige ruimte waarbinnen de dichter-taalkunstenaar zich beweegt. En ook hier kan, duidelijk vanuit een erfenis van de experimentelen, weer gesproken worden van weelde en weinig: de mooiste poëzie blijft altijd wel ongeschreven.

In zijn drang het onzegbare te zeggen botst de dichter voortdurend met de stroefheid van het materiaal waarmee hij veroordeeld is te werken. Er is steeds weer de uitdaging van het onbeschreven blad, het gevecht met de taaltekens, het gevoel, de roes van de taalrijkdom, het strijdperk van de dichter convergeert in een woordenperk, dat hij moet weten te betreden zonder onherstelbare schade toe te brengen: „taal krijgt een nieuw geluid”.

Eeuwen reeds zijn dichters bezig onverwachte en onvermoede aspecten in het taalleven bloot te leggen. Deze directe taalbetrokkenheid confronteert de dichter echter telkens weer met zijn onvermogen, met de uiteindelijke beperktheid van het menselijke bestaan: „langzaam glijden letters over het veld, vriest het alfabet” (p. 28). Zo verwoordt Germonpré hoe onbuigzaam het materiaal tenslotte is waarmee de dichter heeft te maken.

Het is een van de sterkste verdiensten van deze bundel dat de dichter zich heeft weten te beheersen, dat hij zoveel weelde in eigen woorden heeft weten te leggen. De verzen van Christiaan Germonpré zijn verre van parlando, in hun strakke beheersing, die verraadt hoe omzichtig met woorden wordt omgesprongen, suggereren zij veeleer dan duidelijk te tekenen, de eigen leefwereld van de dichter. Zo plaatst Germonpré zich in de traditie van de grootste onder de dichters, of, zoals hij het zelf uitdrukt: „Gezanten van Homeros zijn wij, gezangen op het oude thema water, eindeloze herhaling zij aan zij.” (p. 23).

(Tekst van Jooris van Hulle – zie ook Poëzierubriek van 29 december 1984).

Dirk Rommens, ‘Het Volk”, 5/6 januari 1985