Als ik geen inspiratie meer zou hebben, dan zou mijn leven zinloos zijn…”
Wij hebben Emiel Hoorne gedurende lange tijd —wat heet „lang”? — via de gesproken taal artistiek gevolgd. Wouter Kotte schrijft in het laatste Kofschipnummer „Over “het hoe en het wat bij Emiel Hoorne”: „Als ik u de vraag stel: waarvoor is méér lichamelijke kracht nodig: om een plastiek (= kunstwerk) in steen uit te houwen of om een houtgravure in kops hout te graveren? Dan ben ik er vrijwel zeker van dat u allen zou antwoorden: in het beeldhouwen. Dat was ook mijn opvatting, tot ik Emiel aan het werk heb gezien. Een beeldhouwer kan zijn hele lichaam in dienst stellen van de hakbeweging; een graveur zit op z’n stoel, of staat en moet ongelooflijke kracht in zijn armen, vingers concentreren, terwijl zijn lichaam daar verder niet bij betrokken is. Toen ik deze zware inspanning van Emiel zag, kreeg ik er benauwd van. Ik begrijp nu waarom er tegenwoordig vrijwel geen houtgraveurs meer zijn”.
Een andere zin uit dat artikel had me voordien al in mijn geheugen gesneden: „De mens is de grote afwezige in deze grafiek”.
Emiel Hoorne, waar zit „de mens” in je werk? Waar ben jij, als creatief persoon aanwezig in je grafiek?
Je moet het zo zien: ik lever een resultaat af: een afdruk bij voorbeeld. Vroeger zou ik daar meestal een boodschap in leggen, zo van: „Mens, pas op…”. Nu is het meer „verscholen”. Het menselijke in de grafiek ligt echter vooral in het feit dat deze kunstvorm ook nog een ambacht is. Daardoor blijf je als kunstenaar op de achtergrond. Maar het menselijke ligt precies in de inspanning, de moeite, de studie… om tot zoiets te komen. Iedere keer dat ik zo’n werk maak, kost het me een stukje van mijn leven. Aan het resultaat zie je echter niet dat het me zoveel fysische en psychologische moeite kost.
Hou je van moeilijke opdrachten?
Ja, dat zou je kunnen zeggen. Het is bij mij zo, dat als een opdracht me echt interesseert, ik die dan ook uitvoer. Als iemand bij mij zou komen en me vragen of ik een zeefdruk van 20 op 30 meter zou willen maken, en hij geeft me de middelen, dan zou ik er meteen aan beginnen. De moeilijkheidsgraad kan ook elders liggen. Bij voorbeeld: maak eens een grafiek bij een titel van een gedicht.
Met grafiek kun je alle kanten op. Er gaat geen jaar voorbij of er is iemand uit de literatuur bij mijn werk betrokken. Poëzie en grafiek staan trouwens heel dicht bij elkaar, denk maar aan de prentkunst van vroeger. Historisch is het zo gegroeid dat er een huwelijk is tussen literatuur en grafiek! Daar zal men altijd gebruik van maken. Door die verscheidene mogelijkheden kan dat wel tot versnippering komen, maar anderzijds heb je wel een grote spreiding van je werk. Een prent van mij kan evengoed tegelijkertijd in Japan zitten als in Amerika.
Literatuur… grafiek… Dat ruikt naar verse drukinkt. Wat vind jij van de hedendaagse drukkers, uiteraard zul jij daar veel mee te maken hebben…
Het draait in dat verband altijd rond hetzelfde: als je verzorgd kwaliteitsdrukwerk wil, dan moet je ervoor betalen. Je hebt trouwens twee soorten drukkers: zij die zo vlug mogelijk poen willen verdienen, en zij die kwaliteit willen. Die laatste drukkers werken naar het eindresultaat toe. Let wel: er zijn niet zoveel goeie drukkers. Je moet geïnteresseerd zijn, artistieke belangstelling hebben voor je vak… Ik zal natuurlijk niet zeggen dat er geen echte amateurs zijn die degelijk drukwerk afleveren tegen een schappelijke prijs. Daarenboven is de lay-out, de opmaak al een heel belangrijk startpunt. Wie op dat vlak niet ergens artistiek aangelegd is, zal nooit een goede drukker worden.
Van de literatuur naar de strips. Iemand beweerde ooit „dat je stijl die is van een gestroomlijnde Amerikaanse strip”. Maar hij voegde er onmiddellijk aan toe dat „die stroomlijn bij nader inzien een oppervlakkige illusie is”. Zou je nog strips willen tekenen?
Nee, daar zou ik een grondige hekel aan hebben. Ik zou het nooit willen doen. Ik heb in het verleden, zo rond de jaren 70, gemerkt dat ik een klein beetje beïnvloed was door een soort surrealisme. En het eigenaardige daarvan is, dat ik ook een grondige hekel heb aan surrealisme. Dat is vreemd. En dat is nu ook precies hetzelfde met die strips. Ik lees graag strips — maar daar blijft het ook bij. Het zijn de critici die met die „strip-idee” voor de dag kwamen. Die critici willen je altijd in een soort kastje duwen, en bij mij hebben ze dat nog nooit gekund. Ze weten niet of ik nu in een „figuratie-galerij” dan wel in een „abstract-galerij” moet hangen.
Hoe komt het dat je precies die kunstdiscipline hebt gekozen — en niet, om een voorbeeld te noemen, de schilderkunst?
Toen ik aan 21 na mijn legerdienst afzwaaide, kreeg ik een drietal aanbiedingen. Eén te Brussel, één voor een avondschool en de Gentse Academie. Er waren mensen die zeiden: Brussel, man, je bent nog zo jong… Misschien hou je het niet vol. Achteraf gezien heb ik dus goed gekozen: ik ben als leraar beginnen werken, ben me meer en meer beginnen inzetten voor die kunsttak, en toen heb ik mijn eerste heel belangrijke prijs gewonnen: de Forumprijs van de Grafiek. Op dat moment heb ik eigenlijk beslist! Ik heb gezegd: „Nu zal ik ernstig verder werken”. Een jaar of vier geleden ben ik dan naar de Academie gepromoveerd, ik ben binnen de zeefdrukklas gestapt, en heb nog meer tijd in mijn werk kunnen steken. Heel mijn leven draait nu rond kunst: van ’s morgens tot ik ga slapen.
Een vraagje aan Emiels echtgenote, Rita Messeeuw: van ’s morgens tot ’s avonds met een kunstenaar „moeten” leven… valt dat nog mee?
Oh, dat gaat: soms is hij „lastig” in die zin dat hij zo ononderbroken met zijn werk bezig is en heel verstrooid kan zijn. Maar nee, het is echt niet zo lastig om met hem te leven!
Dat blijkt, en of het aan die „artistieke geest”, dan wel aan iets anders lag, laten we hier in het midden — maar Emiel Hoorne vertelt dat hij al eens zijn mantel zou durven vergeten… Hij kent zichzelf ook wel, want hij vult zélf aan:
Ik weet dat ik niet meer te genieten ben, zo’n week voor een belangrijke manifestatie. Alle problemen stapelen zich dan op, alle details komen op je af… Bij zo’n opening ben je heel gespannen… ’t Zou eens niet goed moeten zijn. Bij de voorbereiding van een tentoonstelling ben ik eens in acht dagen vijf kilogram afgevallen. Ik moest toen aan alles denken, zelfs tot aan de asbakken voor op de tafels. Ik was zo ongenietbaar dat ik toen een journalist gewoon de laan uitstuurde.
Iemand schreef: „Zijn machine die op zijn verbeeldingskracht werkt, zal hem waarschijnlijk niet zo vlug in de steek laten”. Klopt dat?
Ik denk dat ik me verschrikkelijk ongelukkig zou voelen, als ik plots zonder inspiratie zou vallen. Ik vraag me dan ook af of mijn leven dan nog zin zou hebben. Ik leef zo binnen mijn werk, ik leef met en in mijn werk… als ik het niet meer zou kunnen doen, zou ik wellicht op zoek gaan naar alternatieven — organisator worden of zoiets…
Maar ik zou het liefst blijven doen waar ik nu mee bezig ben: het verder onderzoek binnen het grafisch gebeuren omdat ik duidelijk aanvoel dat ik stappen aan het zetten ben en dat mijn werk anders wordt. Zélf weet je natuurlijk niet of het beter wordt. Je kunt je niet neutraal opstellen t.o.v. wat je zelf gecreëerd hebt, dat is onmogelijk. In de eerste plaats is er een drang die je aanzet tot het maken van iets.
Een tweede soort drang is dan het willen naar het publiek brengen. Dan krijg je de reacties: de ene vindt het goed, de andere niet…- uiteindelijk blijft het iets „inwendigs”… je doet door omdat je ergens moet…
Emiel Hoorne wil nog heel wat creëren. Al is hij pas vooraan de dertig — toch ziet hij de jaren op zich afstormen. Misschien omdat hij in zo’n korte tijd zoveel gepresteerd heeft In zijn atelier ervaren we dat deze kunstenaar zijn prijzen „verdiend” heeft — in de diepe zin van het woord. Hier spreekt zijn werk voor zichzelf. Hier zie je het resultaat van „inspiratie en transpiratie”, woorden die voor een grafisch kunstenaar nog tastbaarder zijn dan voor een schrijver, schilder… of beeldhouwer.
Emiel Hoorne selecteert een aantal Houtsneden bij Gedichten voor de tentoonstelling „Woord en Beeld” tijdens de Hoevehappening te Kuurne op 2 juni. Het moment voor een rechtstreekse confrontatie met zijn werk. Een „must” voor kunstliefhebbers.
— (R.K.) Dirk Rommens, Kuurne, Het Volk, 13 april 1984
