Als een boek, als een wandelende roman

Nadat ik, haast toevallig, uit de nieuwbouwhuizen het nummer 85 in de Oude leperseweg te Heule had geplukt, parkeerde ik mijn wagen en stapte, binnen het afgesproken uur, het bordje „YANG” tegemoet. Ik schrok nog even toen ik in het belraampje een naam ontdekte die helemaal niet leek op JORIS DENOO, maar het schoot me tegelijkertijd ook te binnen dat nieuwe bellen er prat op gaan geproduceerd te zijn geweest door die of gene firma. Een vriendelijke „krullenjongen” verklapte me dat ze hun nieuwe woonst slechts kortelings hadden betrokken, en dat ze echt nog eens naar een stopcontact moesten zoeken, toen bleek dat mijn eerste bekommernis eerder van technische aard was: ik kon toch wel wat elektriciteit lenen voor mijn cassetterecorder? Lichte aarzeling omtrent de meest geschikte plaats voor een rustige babbel, dus bijna geïnstalleerd in de leefkamer, waar de TV op laag-bij-de-gronds niveau stond te zwijgen, en de volladen boekenkast leverde het tastbare bewijs voor de grote belezenheid van onze gastheer. Nee, toch maar best de werk-woonzolder, want de drie kinderen (waartussen ik een tweeling meende te herkennen) hadden toch recht op hun spel, en wij wilden ze dus ook niet storen. Boven, hoog maar niet droog, kon je weer eens constateren dat Denoo van boeken houdt.
Joris Denoo, onlangs dertig geworden, vrouw Lut en de drie kinderen.
Daarnaast heeft Denoo zoveel in zo korte tijd gelezen, gestudeerd, geschreven, getypt, besproken, vergaderd, gepraat en geruzied, dat je je oren en ogen haast niet kunt geloven.
Geboren te Torhout is het lot hem al heel gunstig gezind. Als knap student had hij het er in zijn laatste humaniorajaren niet moeilijk mee om de meeste Vlaamse en Nederlandse Groten te lezen.
Vanuit die interesse voor literatuur, gekoppeld aan een wiskundige aanleg met voorkeur voor de wetmatigheden van de taal, lag het voor de hand dat het Germaanse filologie zou worden. Eerst twee jaar aan de Kulak, dan naar Leuven. Ondertussen schreef hij gedichten en proza, zonder ten volle te beseffen dat deze „vingeroefeningen” zouden resulteren in publiceerbaar werk. Achteraf gezien is Joris Denoo niet zo kwaad dat er van de drie à vier kilo proza toen niets gepubliceerd werd… Op den duur zouden deze oefeningen dan toch wel goede vruchten afwerpen.
Dat zou evenwel nog wat duren, want na zijn universitaire opleiding (promotiejaar’75-76) waren er andere even waardevolle beslommeringen: werk vinden, trouwen, waar gaan wonen? Hij heeft goeie herinneringen aan de Kortrijkse studententijd, zijn vrouw is van de streek, dus wordt het Heule. Eerst geeft hij les en wordt hij vertaler-tolk in Brugge, vervult zijn vaderlandse plicht (niet-gewapende legerdienst) en komt in zijn goeie ouwe school terecht, maar nu aan de andere kant van het Gezag. Hij geeft Nederlands in de twee jaren Hoger Pedagogisch Instituut (Normaalschool, zoals dat vroeger heette) en wilde aspirant-onderwijzers een algemeen-culturele opleiding geven. „Mijn eigen interesse kan ik prima combineren met mijn leerplan. Ik geloof dat mijn studenten er veel aan hebben,” zegt hij.
EERSTE BUNDEL
Rond die tijd begon het toen?
Ja, mijn eerste gedicht dat ik schreef met de bedoeling om binnen afzienbare tijd te publiceren dateerde eigenlijk van 75. Ik kreeg een eerste gedicht in „Dietsche Warande en Belfort” (één van de grote drie literaire tijdschriften van Vlaanderen) en dat was eigenlijk de spoorslag om verder te doen. Vóór die tijd had ik wel in kleinere tijdschriften gepubliceerd, wat wel aangenaam was, maar dat betekende toch erkenning.
Met je eerste bundel „Een nerveuze alchemist” (1977) begon het dan voorgoed. Heb je geen duwtje moeten krijgen om die stap te zetten?
In 1977 leerde ik echt goed Roger Verkarre kennen, als collega, als mens en als kunstenaar, en ik had hem een stapel gedichten gegeven. Hij heeft dan een heel lang „epistel” geschreven met veel zinnige dingen, en hij vond dat het de moeite waard was. Hij vond dat het het werk was van een nerveuze alchemist: dat ik van alle kanten had geabsorbeerd, veel lectuur had verwerkt, veel ervaringen, en dat ik had geprobeerd het op een eigen manier te zeggen, maar er nog niet in geslaagd was. Dat was toen mijn debuut bij „Yang”. Die bundel stond ook onder invloed van Sybren Polet; mijn thesis ging immers over deze dichter en ik kon volledig in zijn ideeëngoed komen. Die bundel was trouwens een soort hulde aan hem, en ik wilde natuurlijk ook bewijzen dat ik ook iets kon.
YANG
Toen begon „ YANG”, het tijdschrift voor literatuur en communicatie, een grote rol in je leven te spelen?
Ja, naar aanleiding van mijn eerste bundel kreeg ik van Julien Vangansbeke en van Daniël Van Ryssel de uitnodiging om met hen contact op te nemen. Ik had een gesprek met nog andere redactieleden, en ik kreeg enkele opdrachten: inzendingen beoordelen, een paar recensies schrijven… Dat vlotte blijkbaar. Ik werd meer ingewerkt, enkele mensen verdwenen, en ik bleef. En zo ben ik tot op heden nog altijd redacteur, is het secretariaat bij mij en Lut, en ben ik de verantwoordelijke uitgever.
Heel kort daarop verscheen je tweede bundel: „De Lotus van Loch Ness” (78).
Ja, dat jaar verscheen de tweede druk van mijn eerste goeie bundel, en mijn tweede, mislukte… Men zei: je eerste bundel werd heel positief ontvangen, waarom zou je er geen tweede uitgeven? Ik had een pak gedichten liggen, en heb dan die tweede bundel samengesteld. Het gebeurde allemaal veel te vlug: een ballast aan barok, aan adjectieven… Heel hermetisch; teveel zoeken naar het „mooi-zeggen”. Ik liep nog altijd met de waanidee rond dat poëzie per definitie bijna een beetje raadselachtig, ja, moeilijk moest zijn… noem het gerust de slechte invloed van mijn licentiaatsverhandeling.
EERSTE ROMAN
In 1979 verschijnt „Een praalbed bloemen maar ik hoef niet te geuren” en in het tijdschrift „Noodrem” (ondertussen verdwenen) verscheen „De conditie van de dichter”. Maar in datzelfde jaar ’80 publiceerde je je eerste roman: „De stiftenridder en Ondergetekende”. Hoe kwam je daartoe?
Dat is heel vreemd gegaan. Bij „Yang” verschijnt er 1 nummer op de 6 dat voorbehouden is aan de redacteurs: dat kan een roman of een dichtbundel zijn.In dat jaar was het de beurt aan Julien Vangansbeke; maar hij kreeg de kans bij Van Hyfte uit te geven, wat hij verkoos… en toen moest op heel korte tijd iets in de plaats komen. Door toeval dus verscheen mijn roman eigenlijk één jaar te vroeg. Ik heb dus gedurende een paar maanden niets anders gedaan dan geschrapt, herwerkt, getypt… zodat mijn eersteling in oktober 1980 het licht kon zien. Over het algemeen had ik heel gunstige kritieken; over de inhoud waren de meningen verdeeld; men vond hem vreemd, anders, afwijkend… Hij werd in een vrij hoge oplage gepubliceerd (3000 exemplaren) en ik krijg nog altijd flinke bestellingen. Wat mij in die tijd echter heel negatief overkwam, waren de soms zeer emotionele reacties van collega’s. Sommigen vonden dat dit echt niet kon… ze kenden me als oud-leerling, dan als collega. Je zag ze soms denken: wijkt hij af of hoe zit dat? Hoe is het mogelijk dat hij zoiets schrijft?! Ik vrees dat die mensen het verschil niet zagen tussen fictie en de werkelijkheid. Dat heeft me toen erg gestoord.
VRUCHTBAAR
1981 was een zeer vruchtbaar jaar, want toen verschenen heel wat publicaties van jouw hand: „Eendjes voeren”, een dichtbundel, „De fit-o-meter”, je tweede roman en „Jeetjes! Altijd met z’n tweetjes!”, een kinderboek. Ik spreek nog niet over de bijdragen die verschenen in tijdschriften…
Dat kinderboek was zo een beetje het gevolg van de kritiek op mijn werk: jij schrijft veel te moeilijk, te gesloten, hermetisch. Maar ook vanuit mijn interesse voor de jeugdliteratuur.
Dat is eigenlijk mijn hobby. Ik heb alle jeugdboeken gelezen tussen ’77 en nu. Vlaamse, Nederlandse, Scandinavische.
Het was een uitdaging van: ik zal het ook eens proberen; zo een beetje naar het model van Guus Kuijer. We hebben een tweeling, maar ik heb ze in het boek geprojecteerd alsof ze 9 jaar waren. Ik stuurde het op naar Lannoo, maar die vonden dat het niet lang genoeg was; de Zuidnederlandsche Uitgeverij in Antwerpen vond dat er niet genoeg spanning in stak, maar de derde keer bleek de goeie keer, want ’t Muzertje in Antwerpen publiceerde het toen.
Met mijn tweede roman „De fit-o-meter” ging het evenwel niet zo goed. Ik heb bijna geen recensies gekregen, en ik geloof ook niet dat het zo vlot van de hand gaat. Het was de bedoeling om een echt verhaal te schrijven waar iets inzat… maar… het is blijkbaar niet zo best gelukt.
SCHELMENROMAN
Ja, een schelmenroman, bestaande uit 40 hoofdstukken, met steeds dezelfde figuur erin die diverse avonturen beleeft. Ik moet nu nog een twaalftal hoofdstukken afwerken; ik ben bezig met de definitieve eindversie waarvan ik verleden jaar al dacht aan een definitieve versie toe te zijn geweest. Ik zit nog aan een goeie titel te denken, want die vind ik heel belangrijk. „Repelsteeltje” kan natuurlijk niet, ook al is mijn roman gebaseerd op de symboliek van dat sprookje. Het gaat eigenlijk over mezelf. Het worden avonturen die % van niet-literaire aard zijn en van literaire aard. Die moet uitkomen in ’84 of’85… althans dat hoop ik.
Ik ben nu ook bezig met een artikel voor „Spectator” over Vlaamse literaire tijdschriften. Het gaat er om de vraag of je via deze tijdschriften echt kansen krijgt om bij een uitgever te belanden. Welnu, mijn conclusie is negatief. In Vlaanderen is er iets ziekelijks wat publicatiemogelijkheden betreft. Misschien ook omdat wij in een te klein taalgebied leven.
In een tweede deel zullen we het hebben over jeugdliteratuur, hoe en wat met debuterende dichters, de mini-maffia-praktijken in de literatuur, over zijn tijdschrift „YANG”, over zijn literaire prijzen en zijn ambities. Exclusief voor „Het Volk” publiceren we Joris Denoos gedicht, waarvan hij zegt dat het een nieuw stadium inleidt in zijn poëzie.
(R.K.) Dirk Rommens, Kuurne in Het Volk, 1 september 1983
Vier vrouwen zitten samen in een huis
en zeggen dat er eens iemand een film
zou moeten maken over vier vrouwen
die samenzitten in een huis
Ik zie duiven op een dak als ruiters in de verte bewerkt
Ik ga terug naar binnen
en vraag vaagweg aan
alle de vier vrouwen
samen zonder één van de vier
speciaal aan te kijken
of een ongerijmd gedicht ook goed is.
Ik ben Robbe De Hert niet
JORIS DENOO
