topzwaar; naar de morgen geduwd
het schip van de hoop. visgebieden
omzeild, kusten in de holte van handen
gevangen. Maar geen vluchtgebied
zo oneindig als dagenlang drinken
uit lege bekers.
gelaten staren naar de uitgelopen
einders, mist verbergt niets, niets
nemen ze mee. angst drijft hen weg over
zeeën naar morgen en overmorgen.
schipbreukelingen op sleeptouw genomen
pulken aan uitgedroogde woorden
magen kantelen overboord de zilte smaak.
op de rand van de wanhoop
roept een verdwaalde vogel
in een vreemde taal.
Uit ‘De Morgen van het Wit Verdriet’
Yang Poëziereeks
Gent 1988
De tuin
Door het venster zie ik ons lopen in de tuin, mijn broer en ik. de wereld van onze kinderjaren;
in het spiegelbeeld kijkt moeder me tegemoet. Ze wenkt.
Haar stem ademt onhoorbaar op het vensterglas. In haar ver gezicht herken ik een glimlach.
In haar ziekbed zie ik haar zoekende ogen.
Mijn kind van bijna vijftig.
Ze tast en voelt mijn handen.
Je bent zo groot geworden. Waar is je broer? Hij zorgt toch goed voor jou?
Wat ik zag was maanlicht,
stralend op mijn handen, nooit gezien, als vannacht
verbleekt in bleke stranden. Moeder hield me tergend
langzaam in haar tederheid,
want ze liep leeg in
haar verdovend afscheid.
Als broers die geheimen verbergen
voor de blinde indringers;
zo sluip ik weg van zijn bed
waar de pijn kronkelt in zijn lijf.
Niemand zal ons weten kennen
van kattenkwaad en geniepig grappen
om de buitenwereld,
tot het einde komt.
En vader stierf voordien
hoestend in de leegte van woorden,
Zijn sigaret nog dampend
in onze ongezouten antwoorden.
Wat hebben de doden
ons vanavond nogmaals verteld,
Tenzij over de liefde
die ons altijd blijvend vergezelt.