Wat ik zag was maanlicht,
stralend op mijn handen,
nooit gezien, als vannacht
verbleekt in bleke stranden.
Moeder hield me tergend
langzaam in haar tederheid,
want ze liep leeg in
haar verdovend afscheid.
Als broers die geheimen verbergen
voor de blinde indringers;
zo sluip ik weg van zijn bed
waar de pijn kronkelt in zijn lijf.
Niemand zal ons weten kennen
van kattenkwaad en geniepig grappen
om de buitenwereld,
tot het einde komt.
En vader stierf voordien
hoestend in de leegte van woorden,
Zijn sigaret nog dampend
in onze ongezouten antwoorden.
Wat hebben de doden
ons vanavond nogmaals verteld,
Tenzij over de liefde
die ons altijd blijvend vergezelt.