Voetballers spuwen. Renners spuwen. Op de grond. Op de grasmat.
Zij spuwen omdat ergens in hun lijf een korte stoornis opkomt. Een korte reflex op een actie. Op een inspanning. Sommige mensen vinden dit niet kunnen. Zij moeten een voorbeeld zijn voor onze jongeren. Zij zijn sportievelingen naar wie wij opkijken. Zij moeten op hun imago letten. Perceptie is alles. Spuwende voetballers en renners moeten hun speeksel en fluimen inslikken. Hun eigen overtollig kwaad doorslikken. Zij hebben immers een voorbeeldfunctie. Slikken is wat zij moeten doen.
Spuwen kan je wel als je alleen bent. Als niemand je ziet. Als je geen publiek rond je hebt. Als je op een moment op de wereld wil spuwen. Als je je gras afmaait en de inspanning je spierkracht aantast. Of als je een graf delft en je de dode al voor je ziet liggen. Als het zweet van je lichaam parelt als een glinsterende diamant. Dan pas mag je in eer en geweten spuwen. In het besef dat elk leven zijn eigen graf delft, langzaam maar zeker. De kwak speeksel die verdrinkt in de modder. Dat is pas het echte Grote Spuwen.
Er was een tijd dat er in bussen en treinen beleefd werd gevraagd niet te spuwen. Een teken aan de wand voor een grof volkje dat manieren moest leren. Een bordje met een waarschuwing dat dit een oud gebruik was van tabak kauwende boeren die gebruik maakten van het openbaar vervoer. Toen wilden de hoger opgeleide heren (en dames?) het plebs mores leren. Hier spuwt men niet, want God ziet u.
Nu zijn we allemaal spuwers. Zegt een hoog opgeleid heerschap in maatpak.