I London
Baldadig, uitzinnig – de breedtegraad vertrappeld
met de grootsprakerigheid van ingeplante meubels;
zit de toerist op de blote bank zijn tijd te verdoen,
heimwee naar het tuinhuisje van zijn dromen.
de wintertenen opgestapeld langs de opstapplaatsen;
in de bushokjes de adem van look – overdadig de saus:
opgekalefaterd landschap, een avontuur om zeep gebracht
omwille van lege blikjes, lege portemonnees, lege magen.
de trektocht van heen en weer passeren, de handen verschroeid,
geen raakvlak, de ogen gemarteld, kokhalzend –
met het kind als lapsus: de geluidsmuur breekt in de plas.
trap ik erin, struikel ik over de lijdende vorm?
de gevels, op de kaart van de stad, als details getekend:
moeizaam uitgeveegd, een deur die open- en weer dichtgaat,
omdat toevallig een vinger vertwijfeld wijst, zonder repliek:
de druk net iets te dun, als fluwelen beddenlakens.
maar neemt hij niet mee naar de overkant van de stroom –
slibt dicht, verkalkt zijn geheugen deze historische daad:
kansloos te weten de kathedralen van het geld, de in zichzelf
geplooide schaduw kust de hemel, klimt tot bloedens toe.
monumentaal de taal van de stenen – ze spreken eentalig over
het laagje vernis; onderaards in de gangen raast de reuzeworm
flitsende historische momenten: de hitte balanceert op daken,
siertuintjes op onverklaarbare wijze aanwezig waar ik ook kijk.
over de brug tussen oud en nieuw: er is geen keuze,
de vissterfte bedreigt het moraal van de toerist,
die vlucht naar de zekerheden, het bekende liefheeft,
deinend met de massa, probeer ik te doorgronden.